Geschiedenis Landbouw Universiteit Wageningen

(Uit geschiedenis LUW, vd Haar 1-68-70)

Jongkindt Coninck (directeur der Rijkslandbouwschool Wageningen) vatte zijn taak breed op, dat blijkt onder andere uit het feit, na studiebezoek aan buitenlandse landbouwscholen, dat hij de catalogus samenstelde van de collectie Indische houtsoorten en produkten, talrijke modellen van Indische woonhuizen en bedrijven, landbouwgereedschappen enz., die in het cursusjaar 1884-1885 door bemiddeling van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Koloniën werd verworven. Dit zogenaamde Koloniaal Museum was bedoeld voor het onderwijs aan leerlingen die Indische land- en bosbouw als studieterrein hadden gekozen. Met uitzondering van een enkele sawah-ploeg die zich nu bevindt in het Museum Historische Landbouwtechniek in Wageningen is deze collectie destijds overgedragen aan het Tropenmuseum in Amsterdam en het Afrika museum in Nijmegen.

GEBOUWEN EN TERREINEN

Dank zij de generositeit van het Wageningse gemeentebestuur kon de Rijkslandbouwschool, zoals reeds werd vermeld, bij haar oprichting beschikken over het ‘Bassecour’, bestaande uit vier herenhuizen met tuinen, gelegen aan het tegenwoordige Salverdaplein, alsmede over grond aan de overzijde van de stadsgracht, het Spijk.

Het ‘Bassecour’ en ‘Duivendaal’

Het ‘Bassecour’ werd in 1876 al aangeduid als het ‘Hoofdgebouw’. Na verbouwing werden hierin leslokalen, een lerarenkamer, die aanvankelijk ook de bibliotheek herbergde, een internaat, de directeurswoning en de conciergewoning ondergebracht. De beide vleugels van het hoofdgebouw werden in 1877 gebouwd naar een ontwerp van de architect W.c. Metzelaar. Deze verwierf bekendheid als ontwerper van gevangenissen en gerechtsgebouwen. Ook het hek dat het complex aan de straatzijde afsloot, is door hem ontworpen. In de vleugels vonden onder meer het Rijkslandbouwproefstation en de laboratoria onderdak. Ter weerszijden van het toegangshek van dit gebouwencomplex werden in 1880 twee gaslantaarns geplaatst. Achter het hoofdgebouw lag de botanische tuin en de daaraan verbonden ooft- en boomkwekerij, groot 0.7 ha. Vanuit de botanische tuin kon men, met een pont de gracht overvarende (later kwam er een bruggetje), op het Spijk komen, dat ongeveer 1 ha groot was en ten doel had de leerlingen in de praktijk met alle cultuurgewassen bekend te maken. Behalve als demonstratieveld diende dit stuk grond nog als plaats voor het nemen van proeven door de landbouwleraren. Daarnaast werd nog 0,25 ha zandgrond als proefveld in huur verkregen aan de Arnhemse Straatweg, de tegenwoordige Generaal Foulkesweg. Al spoedig bleken de terreinen te klein. Reeds in 1878 werd daarom door de regering een terrein aangekocht, ‘Duivendaal’ genaamd, in de onmiddellijke nabijheid van het stadje gelegen. Dit terrein bestond uit circa 7 ha zware kleigrond, waarvan 2,8 ha als bouwland en 3,5 ha als weiland werd gebruikt. Het overige deel werd weldra door gebouwen ingenomen. In 1880 verrees hier de hoeve ‘Duivendaal’ met stallen voor runderen en paarden, dorsvloer, bergplaatsen voor hooi en graan, melkkelders, vertrekken voor zuivelbereiding en een leslokaal. In een aantal bijgebouwen werden varkenshokken, een overdekte mestvaalt en een ijshut (voor het bewaren van ijs om melk te koelen) ondergebracht. Ook werd er een woning voor de bedrijfsboer gebouwd. Op de hoeve werden allerlei granen en handelsgewassen getest. Ook was er een kleine veestapel van tien à twaalf koeien, enige varkens en schapen, zowel van binnen- als van buitenlands ras. Om de afwatering te verbeteren werd omstreeks 1880 2 ha gedraineerd. Deze boerderij was ‘een inrichting voor onderzoek en demonstratief onderwijs’, waarmee de grootste wens van Jongkindt Coninclc in vervulling ging. Het merkwaardige is dat de leraren, die zich tevoren zo verzet hadden tegen invoering van praktijkonderwijs, van lieverlede van gedachten veranderd schijnen te zijn. Ook na het overlijden van Jongkindt Coninck wordt in de jaarverslagen uitvoerig aandacht besteed aan het ‘aanschouwelijk onderwijs’ en ‘de practische werkzaamheden’. De leerlingen werden zelfs verplicht praktijklessen te volgen. Onder leiding van de bedrijfsboer van Duivendaal leerden zij ploegen, eggen en het maken van boter en kaas. In de boomkwekerij moesten zij snoeien, enten, oculeren en planten. Talrijke moderne landbouwwerktuigen, zoals zaai- en maaimachines, werden voor dit educatieve doel aangeschaft. De grote werktuigen konden niet rendabel op de kleine boerderij worden gebruikt, maar dienden om de leerlingen er vertrouwd mee te maken. Zeer speciaal gold dit ook voor de Marshall locomobiel van 6 PK voor het aandrijven van karnen, een centrifuge, hakselsnijders, een dorsmachine, enz., en de (tweedehandse) stoomdorsmachine, die omstreeks 1883 werd aangekocht. Er waren in dat jaar in de landbouw in ons land nog maar 170 stoomlocomobielen in gebruik. Aan de leerlingen van de hoogste klassen werden beurtelings het stoken en de verdere behandeling van de locomobiel opgedragen. In de jaarverslagen is ten aanzien van de ‘practische oefeningen’ van de leerlingen geen spoor van heimelijkheid te ontdekken; integendeel, men beroemde zich er zelfs op. Het jaarverslag eindigde dan ook steeds met de zin dat de Rijkslandbouwschool voldeed aan de eis: ‘landbouwonderwijs op wetenschappelijken grondslag, maar in onmiddellijke aansluiting aan en ingericht naar de behoeften van de praktijk’.

Het Kabinet van Landbouwwerktuigen sinds 1880 op Duivendaal

In de herfst van 1880 kon ook het zogenaamde Kabinet van Landbouwwerktuigen op Duivendaal in gebruik worden genomen. In dit gebouw, dat nog steeds een windwijzer in de vorm van een karnploeg draagt, werd een aantal werktuigen en gereedschappen onderdak gebracht. Deze waren afkomstig uit de inmiddels opgeheven kabinetten van landbouwwerktuigen, die tot dusverre waren verbonden aan de universiteiten van Utrecht, Leiden en Groningen, waar zij in het begin van de 19de eeuw waren gesticht. Deze collecties bevonden zich in een zeer verwaarloosde staat, zodat alleen die werktuigen naar Wageningen werden getransporteerd, welke uit het oogpunt van Historisch overzicht op dit gebied noodzakelijk zijn en overigens voor zover zij bruikbaar zijn. De weinige voorwerpen die van deze collecties nog zijn overgebleven (onder andere zuivelgereedschap, ploegen, eggen en modellen van landbouwwerktuigen) worden nu bewaard in het Museum Historische Landbouwtechniek te Wageningen. Ook de aangekochte moderne werktuigen werden, wanneer men ze niet meer op het bedrijf nodig had, in het Kabinet geplaatst.

Omstreeks 1890 werd voor de hoeve Duivendaal een zogenaamd verlegbaar spoor aangeschaft. Dit bestond uit gemakkelijk verplaatsbare rails met bijbehorende wagentjes waarmee men de oogst van het land naar de schuren kon vervoeren. Dit systeem, dat alleen op grote bedrijven als de Wilhelminapolder bij Goes werd toegepast, gaf een grote besparing op het paardewerk. Een trein van 25 à 30 wagentjes, die elk 100 kilo vervoerde, kon namelijk door één paard worden getrokken. Het bouwprogramma van de Rijkslandbouwschool werd in 1882 voortgezet met de voltooiing van een tuinmanswoning met schuur aan het Spijk en een internaatsgebouw op Duivendaal.

Aanvankelijk ondervonden leraren en leerlingen veel tijdverlies als ze van het hoofdgebouw naar Duivendaal moesten lopen, doordat de stadsgracht een scheiding vormde tussen Duivendaal en de bebouwde kom van Wageningen. Daarin werd in 1881 of 1882 voorzien door het aanleggen op kosten van het Rijk van een verharde, met linden beplante weg dwars door Duivendaal en een daarop aansluitende brug over de stadsgracht, Volgens de optimistische schatting van Jongkindt Coninck werd de afstand dientengevolge van tien minuten tot nog geen drie minuten bekort.

julien hoef
Author: julien hoef

Bedankt voor je bestand.